-
Notifications
You must be signed in to change notification settings - Fork 0
/
HenochArden-1.0.tei
1655 lines (1500 loc) · 85.5 KB
/
HenochArden-1.0.tei
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
173
174
175
176
177
178
179
180
181
182
183
184
185
186
187
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
204
205
206
207
208
209
210
211
212
213
214
215
216
217
218
219
220
221
222
223
224
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
235
236
237
238
239
240
241
242
243
244
245
246
247
248
249
250
251
252
253
254
255
256
257
258
259
260
261
262
263
264
265
266
267
268
269
270
271
272
273
274
275
276
277
278
279
280
281
282
283
284
285
286
287
288
289
290
291
292
293
294
295
296
297
298
299
300
301
302
303
304
305
306
307
308
309
310
311
312
313
314
315
316
317
318
319
320
321
322
323
324
325
326
327
328
329
330
331
332
333
334
335
336
337
338
339
340
341
342
343
344
345
346
347
348
349
350
351
352
353
354
355
356
357
358
359
360
361
362
363
364
365
366
367
368
369
370
371
372
373
374
375
376
377
378
379
380
381
382
383
384
385
386
387
388
389
390
391
392
393
394
395
396
397
398
399
400
401
402
403
404
405
406
407
408
409
410
411
412
413
414
415
416
417
418
419
420
421
422
423
424
425
426
427
428
429
430
431
432
433
434
435
436
437
438
439
440
441
442
443
444
445
446
447
448
449
450
451
452
453
454
455
456
457
458
459
460
461
462
463
464
465
466
467
468
469
470
471
472
473
474
475
476
477
478
479
480
481
482
483
484
485
486
487
488
489
490
491
492
493
494
495
496
497
498
499
500
501
502
503
504
505
506
507
508
509
510
511
512
513
514
515
516
517
518
519
520
521
522
523
524
525
526
527
528
529
530
531
532
533
534
535
536
537
538
539
540
541
542
543
544
545
546
547
548
549
550
551
552
553
554
555
556
557
558
559
560
561
562
563
564
565
566
567
568
569
570
571
572
573
574
575
576
577
578
579
580
581
582
583
584
585
586
587
588
589
590
591
592
593
594
595
596
597
598
599
600
601
602
603
604
605
606
607
608
609
610
611
612
613
614
615
616
617
618
619
620
621
622
623
624
625
626
627
628
629
630
631
632
633
634
635
636
637
638
639
640
641
642
643
644
645
646
647
648
649
650
651
652
653
654
655
656
657
658
659
660
661
662
663
664
665
666
667
668
669
670
671
672
673
674
675
676
677
678
679
680
681
682
683
684
685
686
687
688
689
690
691
692
693
694
695
696
697
698
699
700
701
702
703
704
705
706
707
708
709
710
711
712
713
714
715
716
717
718
719
720
721
722
723
724
725
726
727
728
729
730
731
732
733
734
735
736
737
738
739
740
741
742
743
744
745
746
747
748
749
750
751
752
753
754
755
756
757
758
759
760
761
762
763
764
765
766
767
768
769
770
771
772
773
774
775
776
777
778
779
780
781
782
783
784
785
786
787
788
789
790
791
792
793
794
795
796
797
798
799
800
801
802
803
804
805
806
807
808
809
810
811
812
813
814
815
816
817
818
819
820
821
822
823
824
825
826
827
828
829
830
831
832
833
834
835
836
837
838
839
840
841
842
843
844
845
846
847
848
849
850
851
852
853
854
855
856
857
858
859
860
861
862
863
864
865
866
867
868
869
870
871
872
873
874
875
876
877
878
879
880
881
882
883
884
885
886
887
888
889
890
891
892
893
894
895
896
897
898
899
900
901
902
903
904
905
906
907
908
909
910
911
912
913
914
915
916
917
918
919
920
921
922
923
924
925
926
927
928
929
930
931
932
933
934
935
936
937
938
939
940
941
942
943
944
945
946
947
948
949
950
951
952
953
954
955
956
957
958
959
960
961
962
963
964
965
966
967
968
969
970
971
972
973
974
975
976
977
978
979
980
981
982
983
984
985
986
987
988
989
990
991
992
993
994
995
996
997
998
999
1000
<!DOCTYPE TEI.2 PUBLIC "-//TEI//DTD TEI Lite 1.0//EN" [
<!ENTITY apos CDATA "’" -- 402 -->
<!ENTITY bdquo CDATA "„" -- 282 -->
<!ENTITY mdash CDATA "—" -- 101 -->
<!ENTITY nbsp CDATA " " -- 1 -->
<!ENTITY ndash CDATA "–" -- 3 -->
<!ENTITY rdquo CDATA "”" -- 106 -->
<!ENTITY rsquo CDATA "’" -- 1 -->
]>
<TEI.2 lang=nl-1900>
<teiHeader>
<fileDesc>
<titleStmt>
<title>Henoch Arden</title>
<author key="Tennyson, Alfred" ref="https://viaf.org/viaf/61540536/">Alfred Tennyson (1809–1892)</author>
<respStmt><resp lang=en>Translator</resp> <name key="Bergh, Samuel Johannes van den" ref="https://viaf.org/viaf/142312138/">Samuel Johannes van den Bergh (1814–1868)</name></respStmt>
<respStmt><resp lang=en>Contributor</resp> <name key="Kate, Jan Jakob Lodewijk ten" ref="https://viaf.org/viaf/122246293/">Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1819–1889)</name></respStmt>
<respStmt><resp lang=en>Transcription</resp> <name key="Hellingman, Jeroen">Jeroen Hellingman</name></respStmt>
</titleStmt>
<publicationStmt>
<publisher>Project Gutenberg</publisher>
<pubPlace>Urbana, Illinois, USA.</pubPlace>
<idno type=OLN>#####</idno>
<idno type=OLW>#####</idno>
<idno type=OCLC>#####</idno>
<idno type=LibThing>#####</idno>
<idno type=PGclearance>20060212015626tennyson</idno>
<idno type=PGDPProjectId>projectID665a19454b08c</idno>
<idno type=PGSrc>74724-Tennyson-Henoch-Arden</idno>
<idno type=epub-id>urn:uuid:308f5339-8e94-40cd-954b-8e4163a03e84</idno>
<idno type=PGnum>74724</idno>
<date>2024-11-11</date>
<availability lang=nl>
<p>&availability.nl;
<p>Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op <xref url="https://www.pgdp.net/">www.pgdp.net</xref>.
<p>Nederlandse bewerking van <hi lang=en>Enoch Arden</hi>. Het origineel is ook beschikbaar bij Project Gutenberg als eboek <xref url="pg:1358">1358</xref>.
</availability>
</publicationStmt>
<notesStmt>
<note type=Credits>Geproduceerd door Jeroen Hellingman en het Online Distributed Proofreading Team op https://www.pgdp.net/ voor Project Gutenberg.</note>
</notesStmt>
<sourceDesc>
<bibl>
<author>Alfred Tennyson</author>
<title>Henoch Arden</title>
<date>[1887]</date>
</bibl>
</sourceDesc>
</fileDesc>
<encodingDesc lang=nl>
<tagsDecl lang=zxx>
<rendition selector=.small>font-size: small;</rendition>
<rendition selector=.large>font-size: large;</rendition>
<rendition selector=.vam>vertical-align: middle;</rendition>
<rendition selector=.center>text-align: center;</rendition>
<rendition selector=.i2>text-indent: 2em;</rendition>
</tagsDecl>
<p>Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.</p>
</encodingDesc>
<profileDesc>
<langUsage lang=nl>
<language id=nl-1900>Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel)</language>
<language id=nl>Nederlands</language>
<language id=en>Engels</language>
<language id=fr>Frans</language>
<language id=zxx>Geen taalkundige inhoud</language>
</langUsage>
<textClass>
<keywords>
<list lang=en>
<item>English poetry -- Translations into Dutch</item>
</list>
</keywords>
</textClass>
<listPrefixDef>
<prefixDef ident="f" matchPattern="(.+)" replacementPattern="https://www.pgdp.net/c/tools/page_browser.php?project=projectID665a19454b08c&imagefile=$1.png&mode=image">
</listPrefixDef>
</profileDesc>
<revisionDesc>
<list>
<item>2024-11-09 Begonnen.
</list>
</revisionDesc>
</teiHeader>
<text rend="stylesheet(style/classic.css)">
<front id=frontmatter>
<div1 id=cover type=Cover>
<p><figure id=cover-image rend="image(images/front.jpg)">
<figDesc>Oorspronkelijke voorkant.</figDesc>
</figure>
<pb id=pb.i facs="f:001">
<div1 id=french type=FrenchTitle>
<p rend="center large">HENOCH ARDEN.
<pb id=pb.iii facs="f:003">
<div1 id=titlepage type=TitlePage>
<p><figure id=titlepage-image rend="image(images/titlepage.png)">
<figDesc>Oorspronkelijke titelpagina.</figDesc>
</figure>
<titlePage>
<docTitle><titlePart>HENOCH ARDEN.</titlePart></docTitle>
<byline>NAAR HET ENGELSCH VAN
<lb><docAuthor>Alfred Tennyson</docAuthor>
<lb>DOOR
<lb><docAuthor>S. J. VAN DEN BERGH</docAuthor>
<lb>BIJ HET NEDERLANDSCHE VOLK INGELEID DOOR
<lb><docAuthor>J. J. L. TEN KATE.</docAuthor>
<docImprint>2<hi rend=sup>e</hi> Druk.
<lb>ARNHEM—YBE YBES.
</docImprint>
</titlePage>
<pb id=pb.v n=V facs="f:005">
<div1 id=inleiding type=Introduction>
<head>INLEIDING.</head>
<p>Met een gevoel van diepen weemoed heb ik aan de nagedachtenis des dooden de kleine dienst trachten te doen, die ik gewoon was aan de vriendschap des levenden zoo blijmoedig te bewijzen. Nu wijlen mijn vriend <hi rend=sc>van den Bergh</hi> toch was gewoon van elken dichtbundel, waarmede hij onze Letterkunde stond te verrijken, mij de laatste proeve ter inzage te zenden, die dan, soms met een vraagteeken of een variant hier en daar, niet zelden met een Bravo van sympathie <hi>in margine</hi>, tot hem wederkeerde. Kon het anders? Voor meer dan dertig jaren waren wij vrienden geworden; en schoon weldra de stroom des levens ons uit elkanders nabijheid voerde, zoodat de zoete gewoonte van een bijna dagelijksch verkeer sints lang tot de herinneringen onzer jeugd behoorde, toch bleef de oude toegenegenheid van weêrszijde onverminderd <pb id=pb.vi n=VI facs="f:006">bestaan en bleven wij elkanders loopbaan, tot op den dag waarop de zijne zoo plotseling gesloten werd, met hartelijke belangstelling volgen.
<p>Het past mij niet als <hi rend=sc>van den Bergh's</hi> lofredenaar op te treden: zijn naam is hem lofs genoeg. Dat het Vaderland in hem een zijner uitstekendste sieraden verliest, erkennen allen die een hart hebben voor ware verdiensten, allereerst die mede kunnen gaan in de richting, door dezen Dichter, uit den innigsten drang des geestes, gekozen en met zeldzame volharding tot den einde toe getrouw gebleven. Zij deelen de overtuiging, die hem bezielde en zich uitsprak in menig onvergetelijk Lied, dat het waarachtig Volksgeluk in nauw verband staat met de handhaving der Nationaliteit; en dat het geen vergeefsche arbeid is, waartoe de Dichter zich aangordt, als hij het Verledene aan zijn volk tracht voor te stellen als leerschool voor de Toekomst.
<p><hi rend=sc>Van den Bergh</hi>, hoezeer aan zijne roeping getrouw, was daarom niet eenzijdig. Ook op menig ander gebied dan dat der Vaderlandsche Herinneringen of Opwekkingen, wist zijne Muze den weg te vinden of te banen, en de greep in »'t volle Menschenleven”<pb id=pb.vii n=VII facs="f:007">—naar Göthe »altijd belangrijk”—was zijn meesterhand niet vreemd. Dat zal eerst recht blijken, wanneer zijn verstrooide bundels tot eene kompleete uitgave zullen worden verzameld, verrijkt met wat er onder zijne nagelaten poëzy uitstekendst voorhanden is.
<p>Tot een proeve dier Nalatenschap moge de <hi>Henoch Arden</hi> strekken, die bij dezen het licht ziet. Wij bezitten van de pen van <hi>Erik's</hi> Zanger een reeks van gelukkige vertalingen, waaronder naar Moore en Byron, die met de beste overzettingen kunnen wedijveren. Maar de kroon werd dezen zijnen arbeid opgezet door de vertolking van Tennyson's meesterstuk, krachtig en toch zoetvloeiend, getrouw beide naar inhoud en vorm, als zij het oorspronkelijke terug geeft. Die »Visschers-Idylle”, zooals men haar genoemd heeft, vol eenvoud en diep gevoel, heeft in Engeland en Noord-Amerika een opgang gemaakt als misschien alleen met dien van »de Negerhut”, in der tijd, kan vergeleken worden; en de geestdrift, waarmede ook <hi rend=sc>van den Bergh's</hi> vertolking, bij de openlijke voordracht in verschillende Letterkundige Kringen van ons Vaderland, telkens werd aangehoord, bewijst te over, <pb id=pb.viii n=VIII facs="f:008">dat er voor dien bijval een zeer wezendlijke grond moet bestaan.
<p>Het is hier de plaats niet om over Tennyson's dichterlijke beteekenis uit te wijden; eene verwijzing, onder anderen, naar de studie van Taíne, in het vierde deel van zijne <hi lang=fr>Histoire de la littérature anglaise</hi>, zij voor deze plaats voldoende, in afwachting van de uitvoerige beschouwing van <hi rend=sc>van den Bergh's</hi> vertolking, die wij van onze vaderlandsche kritiek mogen te gemoet zien. Maar de mededeeling van eene anekdote, die tot den <hi>Henoch Arden</hi> in nauw verband staat, ons onlangs door de periodieke pers verhaald, mag ik niet weigeren.
<p>Zoo als men weet, is Koningin Victoria eene groote bewonderaarster van Tennyson's poëzy. Daarom verwekte het haar een smartelijke verbazing toen zij vernam, dat er een gerucht rondging, dat Tennyson's laatste gedicht, als eene apologie van het onwettige huwelijk, het brandmerk der onzedelijkheid wilde indrukken. De hooggeplaatste geestelijke, tot wien zij zich wendde, schudde bedenkelijk het hoofd; de adelijke dame, wier oordeel geraadpleegd werd, maar die, zoo als later bleek, op den man <pb id=pb.ix n=IX facs="f:009">nog altijd de satyre des jongelings te wreken had, het origineel van de »Lady Vere de Vere”, om alles te zeggen, was nog strenger in haar vonnis. En zoo besloot dan de Koningin te eindigen met dat waarmede zij eigenlijk had moeten beginnen: den Dichter zelven om inlichting te vragen. Zij strekte dienzelfden middag haar wandelrid langs de kust wat verder dan gewoonlijk uit. Osborne ligt op tamelijken afstand van Tennyson's woning, insgelijks op het eiland Wight, maar de wegen zijn er goed, en weldra schemerde de villa des Dichters door de groene denneboomen. Straks ging de Koningin aan des Dichters zijde langs de hooge westkust der blauwe zee, die van witte zeilen wemelde, en bracht het gesprek op het onderwerp dat haar voor 't oogenblik het meest ter harte ging. Met fijnen takt wees zij op de vele schoonheden van het Gedicht, om zoo onmerkbaar den weg tot haar bezwaar te banen. Op eenmaal werd hun het pad versperd door een stapel rijshout, dat dwars over den weg lag. Een lief kind van tien of twaalf jaren, met blond haar en helder blauwe oogen, stond er bij, hoogstverlegen nu, dat zij niet vlugger te werk kon gaan bij 't saambinden van den bundel, die het pad <pb id=pb.x n=X facs="f:010">over 't kerkhof belemmerde, juist nu de gewone weg door de laatste regens onbegaanbaar was gemaakt.
<p>Tennyson hielp het meisjen met zijne gewone goedhartigheid; de Koningin gaf haar een geldstuk, en vroeg hoe zij heette? Zij heette Annie. »Wat allerliefst gezichtjen was dat”, zei de Koningin eenige oogenblikken later, het kind naoogende, dat moedig haar zware houtvracht torschte. »Mij dunkt, zóó zou uwe Annie Lee er uit hebben gezien, ik bedoel, in den tijd van hare kinderspelen met Henoch en Philip, toen zij, om hunne jaloezy tot bedaren te brengen, hen met tranen bad
<lg type=Group>
<l>»Om harentwil toch niet in twist te ontsteken,
<l>Daar zij van beiden 't vrouwtjen wezen wou.”
</lg>
<p>—»Maar lees ik daar niet den naam van Henoch?” ging de Koningin voort, als zij in 't voorbijgaan haren blik liet vallen op het inschrift van een der grauwbemoschte zerken, die ter wederszijde van het kerkhofpad lagen. »Ja, waarlijk, daar staat: »Henoch.” Hoe dikwerf heb ik vroeger op mijne wandelingen dien aartsvaderlijken naam met onverschilligheid tusschen anderen gelezen, en nu is hij mij zoo belangrijk geworden. Jammer”, <pb id=pb.xi n=XI facs="f:011">voegde zij er bij, »dat uw Philip hier ook nog niet een naamgenoot heeft, dan zou de verdichting stellig ter wille van dit kerkhof in werkelijkheid veranderen, en dit lommerig plekjen onder den nootenboom zou als het tooneel waar zij plaats had, worden aangewezen. Wat hebt gij daarop te zeggen?”—»Zeer weinig, Uwe Majesteit”, was het antwoord.—»Hoe dat?”—»Omdat het mij innig smarten zou indien op het lieve kind van zoo even de smet eener onwettige geboorte kleven moest.”—»Wat heeft dit meisjen met uw gedicht uitstaande?”—»Zeer veel, Uwe Majesteit; want als de Bisschop van N. zijn wensch vervuld had gezien, zou de kleine Annie daar ginds de schande gedragen hebben, waarvan ik sprak.”—De Koningin bleef eensklaps staan. »Gij bedoelt toch niet dat hier op dit eilandtjen een drama als dat van uwen Henoch Arden zou zijn afgespeeld?”—En toen nu Tennyson op die vraag eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaarde, ging zij voort: »O, ik weet, gij bewaart omtrent dergelijke dingen gaarne uw auteursgeheim; maar, waarde vriend, zeg mij, heeft Henoch Arden hier inderdaad geleefd? Ligt hij begraven onder dezen steen?”—»Koningin”, <pb id=pb.xii n=XII facs="f:012">antwoordde Tennyson, »ook in de nederigste en armste standen der <corr sic="Maatschapijij">Maatschappij</corr> ontmoet men somtijds voorbeelden van heldenmoed en zielenadel, die de geschiedschrijver den stillen beschouwer van het volksleven zou kunnen benijden. Wel hem, die zulke voorbeelden op hunne waarde schat met een eenvoudig gemoed, dat niet angstvallig omziet naar het ontleedmes der kritiek. Wel hem, die ze in liederen kleeden mag, zonder zich te ver van de waarheid te verwijderen. Maar bovenal wel hem, dat dat Lied waardig is. Zijn nagedachtenis blijft een zegen!” Toen trad de Koningin over de graszoden naar dien lagen zerk, en leî hare hand op den bemoschten steen. Zwijgend stond zij een wijle, starende op de plek, waar de vermoeide strijder rustte. Eindelijk sprak zij, terwijl zij zich oprichtte: »Zacht drukke hem het lijkgesteente! Hij heeft toch recht gehandeld!”
<p>En hiermede ga <hi rend=sc>van den Bergh's</hi> <hi>Henoch</hi> ter waereld in; hij vinde vele vrienden, die het herhalen: »Hij ruste zacht; en zacht ook ruste zijn tolk onder ons. Zijn aandenken ook blijft in zegen!”
<p rend=signed>J. J. L. TEN KATE.
<pb n=13 id=pb13 facs="f:013">
</front>
<body>
<div1 id=henocharden type=Poem>
<head rend="image(images/title.png) display(image-only)">Henoch Arden.</head>
<lg><lg>
<l rend="initial-image(images/initial-d.png) initial-offset(55px) initial-width(84px) initial-height(92px) ">De zee groef in de krijt-rots langs het strand
<l rend=i2>Een breede kloof, gevuld met schuim en zand.
<l rend=i2>Daar boven, om een kleine werf, verheft
<l rend=i2>Een groepjen huizen 't roode dak; dan treft
<l rend=i2>Een kerkjen, half in puin gevallen, 't oog,
<l rend=i2>En, hooger nog, loopt steil een lange straat
<l rend=i2>Tot aan een slanken molen naar omhoog.
<l rend=i2>Daar achter, in zijn donkergrijs gewaad
<l rend=i2>Tot in de lucht zich beurend, rijst een duin,
<l rend=i2>Met Hunnegraven op zijn ranke kruin.
<pb n=14 id=pb14 facs="f:014"><l>Terwijl een lachend bosch van hazelaren,
<l rend=i2>Waar in den herfst de stadsjeugd heen gaat spoên,
<l>Om zich een oogst van noten daar te garen,
<l rend=i2>Het dal bekleedt, met schilderachtig groen.
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Hier zag dit strand voor bijna honderd jaar,
<l rend=i2>Drie kindren van drie huizen bij elkaâr.
<l rend=i2>'t Was Annie Lee, elks lust en moeders kroon,
<l rend=i2>'t Was Philip Ray, des mulders eenge zoon;
<l rend=i2>En Henoch Arden, 't visschers-knaapjen, reeds
<l rend=i2>Na vaders schipbreuk jaar en dag een wees.
<l rend=i2>Hier speelden zij te midden van al 't geen
<l rend=i2>Men vindt op d' oever: netten, bruin geteerd,
<l rend=i2>Gedraaide kabels, ankers groot en kleen,
<l rend=i2>Soms half verroest en door den tijd verweerd.
<l rend=i2>En schuit en boot, getrokken op het strand.
<l rend=i2>Hier bouwden zij uit week en vochtig zand
<l>Kasteelen, en bespiedden hoe de golven
<pb n=15 id=pb15 facs="f:015"><l>Ze met haar witte kuiven overdolven,
<l rend=i2>Of volgden en ontvluchtten dan met spoed
<l rend=i2>De vlugge baar, die opkwam met den vloed.
<l rend=i2>En lieten daar hun voetstap iedren dag,
<l rend=i2>Dien iedre dag door 't zeenat wisschen zag.
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Een enge grot gaapte in de rots omlaag.
<l rend=i2>De kindren speelden daarin altijd graag,
<l rend=i2>En meestal „eigen woningen.” Van daag
<l>Was Henoch heer des huizes, Philip morgen,
<l>Daar Annie steeds als huisvrouw had te zorgen.
<l rend=i2>Maar nu en dan wou Henoch heel een week
<l rend=i2>Er meester zijn: „dit is mijn huis en zij
<l rend=i2>„Mijn lief klein vrouwtjen.”—„Ze is het ook van mij,”
<l rend=i2>Zei Philip dan, van stille gramschap bleek.
<l>„Elk om zijn beurt.” Maar als zij samen twistten,
<l rend=i2>Won Henoch, vrij wat boutiger, 't altijd,
<l>En dan riep Philip, 't jeugdig bloed aan 't gisten,
<pb n=16 id=pb16 facs="f:016"><l rend=i2>En huilende van machtelooze spijt:
<l rend=i2>„Ik haat u, Henoch!” en dan weende ook trouw
<l>'t Klein vrouwtjen meê en eindde met te smeeken,
<l>Om harentwil toch niet in twist te ontsteken,
<l rend=i2>Daar zij van beiden 't vrouwtjen wezen wou.
</lg>
<lg>
<l>Maar toen der kindschheid dageraad ging scheiden
<l rend=i2>En de eertijds ongekende warmtegloed
<l rend=i2>Van 's levens rijzend zonlicht in 't gemoed
<l>Door elk van hen gevoeld werd, vestten beiden
<l rend=i2>Hun zinnen op dat ééne meisje alleen.
<l>En Henoch openbaarde haar zijn liefde;
<l rend=i2>Maar Philip minde in stilte, en Annie scheen scheen—
<l>Wat menigmaal den jongling innig griefde—
<l rend=i2>Veel vriendlijker voor Philip dan voor hem.
<l rend=i2>Toch had ze Henoch lief, hoewel geen stem
<l rend=i2>Daar binnen 't zeide, en zij het had ontkend
<l rend=i2>Aan wie het haar gevraagd had. Henoch hield
<pb n=17 id=pb17 facs="f:017"><l rend=i2>Den blik steeds vaster naar één doel gewend,
<l rend=i2>Te sparen wat hij sparen kon, bezield
<l>Door één gedachte: een eigen boot te koopen,
<l rend=i2>Waarmeê hij zich zijn nooddruft winnen zou,
<l>En, Annie, 't middelpunt van al zijn hopen,
<l rend=i2>Te voeren naar zijn woning als zijn vrouw.
<l>De zegen kroonde zóó zijn onderwinden,
<l rend=i2>Dat in het eind, zelfs mijlen langs de kust,
<l rend=i2>Geen visschersman, zoo in 't gevaar gerust
<l>Zoo stout en zoo gelukkig, was te vinden
<l rend=i2>Als Henoch was. Ook werkte hij een jaar
<l>Aan boord eens koopvaardijschips, met het streven
<l rend=i2>Alom, altoos te zijn van zessen klaar;
<l>En zelfs tot driemaal redde hij het leven
<l>Eens drenklings, met de branding aangedreven,
<l rend=i2>En worstlend met de kenterende baar.
<l rend=i2>Hij was de lievling van het stadje; en vóór
<l>Het een-en-twintigst lentseizoen zijns levens
<l rend=i2>Volend was, vond zijn zoetste wensch gehoor:
<l>Hij kocht een eigen boot en richtte tevens
<pb n=18 id=pb18 facs="f:018"><l rend=i2>Voor Annie, halverweg de nauwe straat
<l>Die oploopt naar den hoogen, slanken molen,
<l rend=i2>Een woning in, gants voegzaam met hun staat,—
<l>Een vriendlijk nestjen, als in 't groen verscholen.
<l rend=i2>Een wijl daarna, des avonds, toen van 't goud
<l>Der herfstzon zacht de kruin des heuvels blaakte
<l rend=i2>En stroomde door het hazelarenwoud,
<l>Ging, waar ze steeds een feestdag zich van maakte,
<l rend=i2>De blijde jeugd van 't vlek, met korf en mand
<l rend=i2>Uit nooten plukken. Philip kwam wat laat:
<l rend=i2>Zijn vader had den jongling noodig, want
<l rend=i2>Krank was hij en gesteld op Philips praat.
<l>Maar toen hij juist de hoogte zou bestijgen,
<l rend=i2>Waar 't sluikend bosch daalt naar den heuvelrand,
<l>Zag hij het paar, in stil welsprekend zwijgen,
<l rend=i2>Henoch en Annie zittend hand in hand,
<l>Diens groot grijs oog en half verweerde kaken
<l>Zacht van een stil en heilig vuur aan 't blaken
<l rend=i2>Als op een altaar brandt. Hij zag—en las
<l>Zijn vonnis in hun trekken en hun oogen.
<pb n=19 id=pb19 facs="f:019"><l>Toen zich hun wangen naar elkander bogen,
<l rend=i2>Ontsnapte hem een doffe kreet en ras
<l rend=i2>Wegsluipend, als in 't dichte kreupelhout
<l rend=i2>'t Gewonde hert, en door geen oog aanschouwd,
<l>Doorleefde hij, terwijl van pret de dreven
<l rend=i2>Weêrgalmden, daar zijn uur van bange smart,
<l>Stond op, en nam toen voor geheel zijn leven
<l rend=i2>Een honger met zich, die hem knaagde aan 't hart.
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Dus trouwden zij, en bij hun echtverbond
<l rend=i2>Klonk vroolijk klokgeklep het stadjen rond,
<l>En 't jonge paar zag zeven blijde jaren,
<l rend=i2>Door wederzijdsche liefde vol geluk,
<l rend=i2>Door eerlijke' arbeid zonder bangen druk,
<l>Gezegend door gezondheid, henenvaren.
<l rend=i2>Ook kindren droeg hun echt, en wel het eerst
<l rend=i2>Een dochter. Bij den eersten kreet van 't wicht
<l rend=i2>Werd hij terstond door d'eedlen wensch beheerscht
<pb n=20 id=pb20 facs="f:020"><l rend=i2>De zuinigheid steeds te oefnen als een plicht,
<l>Om dees zijn lievling beter op te leiden
<l rend=i2>Dan hij en zij weleer was opgevoed.
<l rend=i2>Een wensch, hernieuwd in 't diepste van 't gemoed
<l>Toen, twee jaar later, zij een wieg bereidden
<l rend=i2>Voor nog een spruit, een zoontje, d'afgod van
<l rend=i2>Haar eenzaamheid, wanneer heur brave man,
<l>Haar Henoch, dobberde op de ontrouwe baren,
<l rend=i2>Of, landwaarts in, op weg was. Want gewis,
<l rend=i2>Zijn witbont paard en altijd lekkre visch,
<l>Gepakt in wier, dat naar de zee rook, waren
<l rend=i2>Zoowel als zijn hoog-rood gekleurd gelaat,
<l>Waar menig storm op zee was langs gevaren,
<l rend=i2>Niet slechts bekend op 't marktplein en de straat,
<l>Maar zelfs tot in de lommerrijke dreven
<l rend=i2>Ver achter 't duin, zelfs tot op 't burchtslot, waar
<l rend=i2>Voor de oude brug 't arduinen leeuwenpaar
<l>Het wapenschild des landheers houdt geheven
<l rend=i2>En de iepenboom, geschoren en gesnoeid
<l>Den vreemden vorm eens pauws had aangenomen,
<pb n=21 id=pb21 facs="f:021"><l>En iedren vrijdag Arden aan zag komen
<l>Met visch, verschalkt in 't hart der zilte stroomen,
<l rend=i2>En dikwijls door den snellen rid vermoeid.
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Toen, als bij menschelijke zaken meer,
<l rend=i2>Ja stééds gebeurt, kwam daar een ommekeer.
<l rend=i2>Tien mijlen verder noordwaarts op, ontsloot
<l rend=i2>M' een haven, die een beter diepgang bood.
<l rend=i2>Dáárheen ging Henoch vaak te land of zee.
<l rend=i2>En eens, toen hij daar was, en op de reê,
<l rend=i2>Geklommen in de mast, aan 't werk was, gleed
<l rend=i2>Hij uit en viel. 't Was schriklijk, wat hij leed.
<l rend=i2>Terwijl hij nog in 't gasthuis neêrlag, bracht
<l rend=i2>Zijn vrouw op nieuw een zoon, een zieklijk kind
<l rend=i2>Ter wereld, onderkroop een valsche vrind
<l rend=i2>Hem schandlijk in zijn nering. En een nacht
<l rend=i2>Van twijfel viel op zijn bedrukten geest,
<l rend=i2>Hoewel hij steeds godvreezend was geweest,
<pb n=22 id=pb22 facs="f:022"><l rend=i2>Toen hij daar werkloos lag en zonder kracht,
<l rend=i2>'t Was of een martlend schrikbeeld hem bekroop,
<l rend=i2>Als hij zijn kroost zich voorstelde, altoos door
<l rend=i2>Een leven leidend, arm aan vreugd en hoop.
<l rend=i2>Steeds van de hand den tand in, slovend voor
<l rend=i2>Een sobre bete, en haar, die hij als kind
<l rend=i2>Reeds had vereerd, en nu zoo teêr bemind,
<l>Als beedlares! Dan bad hij God gestadig:
<l>„Wat me overkoom', spaar hun dat lot genadig!”
<l rend=i2>Eens toen hij 't bad, kwam de eignaar van de kiel
<l rend=i2>Waar Henoch op gewerkt had, in de ziel
<l rend=i2>Getroffen door zijn onspoed, bij hem; daar
<l rend=i2>Hij Henoch kende en van den zeeman hiel;
<l rend=i2>Sprak van zijn schip, reeds half ter afreis klaar
<l rend=i2>Naar China, en bood hem welwillend aan
<l rend=i2>Als bootsman op dien bodem meê te gaan.
<l>Zou hij dat aanbod afslaan? Eerst na weken
<l rend=i2>Voer 't schip dees haven uit. Vol dankbaarheid
<l>Dat hem dit <corr sic=andwoord>antwoord</corr> op zijn vurig smeeken
<l rend=i2>Gewierd, sprak Henoch: „Ja, ik ben bereid.”
</lg>
<pb n=23 id=pb23 facs="f:023"><lg>
<l rend=i2>Dus scheen de schaâuw van ramp en tegenspoed
<l rend=i2>Niet zwaarder dan het wolkjen, dat de baan
<l rend=i2>Der zon een oogwenk afbreekt om een vloed
<l rend=i2>Van sterker licht daarna te doen ontstaan.
<l rend=i2>Maar wat moest, als hij zeewaart was gegaan
<l rend=i2>Zijn vrouw en kroost beginnen? Henoch lag
<l>Dus lang en breed zijn plannen te overwegen.
<l rend=i2>Zou hij de boot verkoopen, jaar en dag
<l>Door hem geliefd als bron van rijken zegen?
<l rend=i2>Wat had zij hem in storm en hoogen vloed
<l rend=i2>Het hoofd geboôn! Hij kende haar zoo goed
<l rend=i2>Als 't paard gekend is door zijn ruiter. Toch
<l rend=i2>Verkoopen zou hij 't scheepjen, en voor 't geld
<l rend=i2>Wordt Annie in een kleine zaak gesteld,
<l rend=i2>Een winkel voor het zeevolk, om daar nog
<l>Zich van te voên, zoo lang hij uit zou blijven.
<l>Zou hij niet zelf daar ginder handel drijven?
<l rend=i2>De reis doen meer dan eens, ja twee, drie keer,
<l>Zelfs zoo veel maal als hij zou noodig achten?
<l rend=i2>Ten laatste zou hij keeren als een heer
<pb n=24 id=pb24 facs="f:024"><l>En eignaar van een grooter schip, dat vrachten
<l rend=i2>Zou varen van geweld, en van dien stond
<l>Zich voegen naar een makkelijker leven,
<l>Zijn kindren al wat goed was kunnen geven
<l rend=i2>Voor hoofd en hart, en zóó op Englands grond
<l>In vreê zijn dagen bij de zijnen enden.—
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Dus overlegde Henoch 't in zijn hart.
<l>Daarop ging hij zijn schreden huiswaart wenden,
<l rend=i2>Kwam bij zijne Annie, die het kind der smart
<l rend=i2>De borst juist gaf. Met luiden harteklop
<l>En luider vreugdekreet vloog zij hem tegen,
<l>Lei hem het wicht, haar jongsten huwlijkszegen,
<l rend=i2>In de armen. Henoch nam het knaapjen op,
<l rend=i2>Hij koosde 't wicht en streelde 't poezel vleesch,
<l>Verblijdde zich bij 't zien dier lieve trekken,
<l>Maar had geen moed zijn plannen nog te ontdekken
<l rend=i2>Aan Annie eer een nieuwe morgen rees.
</lg>
<pb n=25 id=pb25 facs="f:025"><lg>
<l>Toen,—'t was voor 't eerst, sinds ze aan haar linkerhand
<l>Den ring van Henoch droeg,—ontwaakte in haar
<l>Een eigen wil: toen bood zij tegenstand,
<l>Niet, fel, maar met herhaalde beden, maar
<l>Met menig droeven kus en menig traan,
<l>Bij dag en nacht geschreid, (zij voelde 't, dat
<l>Slechts onheil uit zijn plannen zou ontstaan)
<l>Bezwoer hem bij zijn liefde, smeekte en bad:
<l>Indien hij met haar lijden was begaan,
<l>Zoo 't welzijn van zijn kroost hem lief was, mocht
<l>Hij zich dan wagen op zoo verren tocht?—
<l>Dan hij, die eigen lust uit 't oog verloor
<l>En slechts voor haar en 't kroost bezorgd was, liet
<l>Haar vruchtloos bidden, weifelde zelfs niet,
<l>En zette, al viel 't hem zwaar, zijn plannen door.
</lg>
<lg>
<l>Dus scheidde Henoch van zijn kameraad,
<l>Zijn vaartuig, vaak zijn deelnoot in 't gevaar,
<pb n=26 id=pb26 facs="f:026"><l rend=i2>En kocht voor Annie allerhande waar,
<l rend=i2>En maakte toen heur kamer voor aan straat
<l rend=i2>Met kast en planken tot een winkel klaar,
<l rend=i2>En, zoo lang Henoch t'huis was, klonk er braaf
<l rend=i2>(Zoodat het huisjen dreunde van 't geweld)
<l rend=i2>'t Geluid van zaag, bijl, hamer, boor en schaaf,
<l rend=i2>Maar Annie voelde toch haar hart bekneld,
<l rend=i2>Als bouwde men haar moordschavot, tot dat
<l rend=i2>Er alles afgewerkt was en zijn hand
<l rend=i2>—De plaats was klein—er 't al gestapeld had,
<l rend=i2>Bijna zoo netjes als natuur in plant
<l>En bloem haar zaad te pakken weet. Toen staakte
<l rend=i2>Hij, die tot 't laatst voor Annie werken wou,
<l>Den arbeid, ging vermoeid naar bed, en raakte
<l rend=i2>In slaap en sliep tot aan het morgengrauw.
</lg>
<lg>
<l>En toen die laatste morgen was verrezen,
<l rend=i2>Was Henoch welgemoed en onbevreesd,
<pb n=27 id=pb27 facs="f:027"><l>En had gewis gelachen met haar vreezen,
<l rend=i2>Zoo 't niet de vrees van Annie waar' geweest.
<l rend=i2>Maar Henoch, als een braaf, godvreezend man,
<l rend=i2>Zocht troost waar 't kind van God dien vinden kan,
<l>En God en mensch elkanderen ontmoeten.
<l rend=i2>Hij bad voor vrouw en kindren, welk een lot
<l rend=i2>Hem dan ook zelf bereid mocht zijn door God—
<l>Dat Hij hun 't leed der scheiding zou verzoeten.
<l rend=i2>Toen sprak hij: „Annie lief, bedwing uw smart;
<l>„Dees reis moet, en Gods liefde zal 't gehengen,
<l>„Ons huisgezin een milden voorspoed brengen.
<l rend=i2>„Houd me aan uw haard een plaats en in uw hart;
<l>„Want, eer gij 't gist, klinkt weêr me uw „welkom” tegen.”
<l rend=i2>En, zacht de hand aan 't wiegjen slaande, sprak
<l rend=i2>Hij teêr: „dit schaap, zoo sukkelend en zwak—
<l>Ik heb er hem te liever om. God zegen'
<l rend=i2>„Ons jongste ventjen, nu en t'allen tijd.
<l rend=i2>„Wanneer ik van mijn reis terug ben, rijdt
<l>„Hij zeker op de <corr sic="kniën">knieën</corr> van zijn vaârtjen,
<l>„Als eens onze oudste jongen, dapper paardtjen.
<pb n=28 id=pb28 facs="f:028"><l rend=i2>„'k Verhaal hem dan gedurig voor en na
<l>„Van wat ik zag aan verre vreemde stranden,
<l>„En doe van pret hem klappen in de handen.—
<l rend=i2>„Kom, Annie, kom! lach nog eens eer ik ga.”
</lg>
<lg>
<l>Terwijl zij hem dus hoopvol hoorde spreken,
<l rend=i2>Werd ook haar hart tot hopen haast verleid;
<l>Maar toen hij, met meer ernst, begon te preeken
<l rend=i2>Op zeemanswijs van Gods Voorzienigheid
<l rend=i2>En 's Hemels hulp, toen hoorde zij zijn stem
<l rend=i2>En hoorde niet; als 't meisjen, dat van hem
<l rend=i2>Vervuld, die vaak haar hier geholpen had,—
<l rend=i2>Haar kruik zet onder de fontein en 't nat
<l>Hoort en niet hoort en haar laat overloopen.
<l rend=i2>Ten laatste sprak ze: „Och, Henoch! o gij zijt
<l rend=i2>„Zoo wijs, maar 'k zeg, uw wetenschap ten spijt:
<l rend=i2>„Dat nooit voor mij op weerzien is te hopen.”
<pb n=29 id=pb29 facs="f:029"><l rend=i2>„Wel,” zeide Henoch, „dan, na korten tijd,
<l rend=i2>„Zal ik het uwe aanschouwen. 't Barkschip, waar
<l rend=i2>„'k Meê ga, komt hier voorbij” (hij noemde haar
<l rend=i2>Den dag) „neem dan een verrekijker, blik
<l rend=i2>„Naar mijn gelaat, en ban uw angst en schrik!”
</lg>
<lg>
<l>Maar toen het oogenblik der scheidenssmarte
<l rend=i2>Gekomen was, sprak hij: „Schep moed en troost!
<l rend=i2>„Zie, Annie-lief, zie op het dierbaar kroost,
<l>„En houd, tot ik u weder druk aan 't harte,
<l rend=i2>„De zaken reê; want ik moet gaan, en wees
<l rend=i2>„Voor mij niet meer bezorgd, of, hebt gij vrees,
<l rend=i2>„Werp al uw zorg op God!—Dàt anker houdt!
<l rend=i2>„Is Hij het niet, die mij ook ginds aanschouwt?
<l rend=i2>„Is Hij niet dáár, op Wien 'k hier heb vertrouwd?
<l rend=i2>„Zijns is de zee: Hij maakte haar.”
</lg>
<lg>
<l>Hij op, en sloeg zijne armen om haar henen
<pb n=30 id=pb30 facs="f:030"><l>En kuste lang zijn gants-verbaasde kleenen.
<l rend=i2>Maar 't derde kind, het ziekelijke schaap,
<l rend=i2>Dat, na een zware koortsnacht, lag in slaap,
<l rend=i2>Hij wilde niet dat dit gewekt werd, toen
<l rend=i2>Zijne Annie 't op woû nemen: „Lieve vrouw,
<l rend=i2>„Maak,” zei hij, „'t kind niet wakker. Hoe toch zou
<l rend=i2>„Hij 't afscheid zich herinren?” gaf een zoen
<l>Aan 't wichtjen in de wieg; maar Annie knipte
<l rend=i2>Een krulletjen van 's jongskens voorhoofd af,
<l rend=i2>En gaf 't hem—dat behield hij tot aan 't graf—
<l>Maar nu ook greep hij snel zijn bundel, slipte
<l rend=i2>De voordeur uit, en handen wuivend, vloog
<l rend=i2>Hij 't pad op—en was aanstonds uit het oog.
</lg>
<lg>
<l>Den dag, die Henoch haar genoemd had, leende
<l rend=i2>Ze een kijker, maar het was vergeefs. Misschien
<l rend=i2>Had zij geen slag om door het glas te zien.
<l>Misschien ook was haar oog, dat altoos weende,
<pb n=31 id=pb31 facs="f:031"><l rend=i2>Bij 't uitzicht op het uur van zijn vertrek,
<l rend=i2>Wat dof en beefden haar de vingren—zij
<l rend=i2>Toch zag hem niet; en schoon hij stond op 't dek,
<l rend=i2>Voer met het schip het oogenblik voorbij.
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Nochtans zij bleef, en volgde 't wijkend schip
<l rend=i2>Met turend oog, tot 't niets was dan een stip,
<l rend=i2>En keerde huiswaarts, hem beweenend. Maar,
<l rend=i2>Schoon ze om hem treurde of hij gestorven waar',
<l rend=i2>Deed ze alles trouw wat haar door hem tot taak
<l rend=i2>Gesteld was. Dan, 't ging slapjens met de zaak,
<l rend=i2>Daar ze in den handel niet was opgebracht,
<l>Niet uitgeslapen was en niet bedriegen,
<l>Zoo min als overvragen kon en liegen,
<l rend=i2>En zij gestaâg daarbij aan Henoch dacht.
<l>Wat zou hij zeggen? Meer dan eens gedreven
<l rend=i2>Door nood en als ze in moeilijkheden zat,
<l>Had zij heur waar voor minder weggegeven,
<pb n=32 id=pb32 facs="f:032"><l rend=i2>Dan waarvoor zij die ingeslagen had.
<l rend=i2>Haar zaak verliep; en, daarvan zich bewust,
<l>Was zij neêrslachtig; en naar tijding smachtend
<l rend=i2>Die nimmer kwam, had de arme vrouw geen rust.
<l>Zoo won zij zich, op beter dagen wachtend,
<l rend=i2>Een sober stukjen brood, en sleet zij stil
<l rend=i2>Een leven, door gebrek en droefheid kil.
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Nu werd het derde, krank geboren kind
<l rend=i2>Staâg erger ziek, ofschoon het op den duur
<l rend=i2>Met al de zorg, waarmede een moeder mint,
<l rend=i2>Verpleegd werd. Toch, hetzij in menig uur
<l rend=i2>Het werk de moeder afriep van heur schat,
<l rend=i2>Dan uit gebrek aan 'tgeen 't meest noodig had,
<l rend=i2>Of wijl zij 't geld voor dokters niet bezat,
<l rend=i2>Het kwijnde weg, totdat het straks bezweek,
<l rend=i2>Als 't vogeltjen, dat snel zijn kooi ontweek.
</lg>
<pb n=33 id=pb33 facs="f:033"><lg>
<l rend=i2>Die eigen week, toen 't wicht begraven werd,
<l rend=i2>Gevoelde Philip onrust in het hart,
<l rend=i2>Dat hij haar nog niet troostte in al haar smart.
<l rend=i2>(Hij wenschte voor de droeve rust en vreê
<l rend=i2>Maar zag haar niet sints Henoch ging in zee.)
<l rend=i2>„Wis,” zeide Philip, „'k mag nu tot haar gaan
<l rend=i2>„En zeggen hoe ik deel neem in haar lot.”—
<l rend=i2>Hij ging door 't eenzaam voorvertrekjen tot
<l rend=i2>De deur der achterkamer, klopte er aan;
<l rend=i2>En toen hem daar niet open werd gedaan
<l>Na driemaal kloppens, trad hij schuchter binnen.
<l>Maar Annie zat daar half verward van zinnen.
<l rend=i2>Nu pas haar kind aan de aarde was vertrouwd,
<l rend=i2>Was 't al haar onverschillig wat ze aanschouwt,
<l>Hield zij den blik maar op den muur geslagen,
<l rend=i2>Terwijl zij weende. Toen stond Philip op,
<l rend=i2>En stamelde met hangen harteklop:
<l>„Ik kom om, Annie! u een gunst te vragen.”
</lg>
<pb n=34 id=pb34 facs="f:034"><lg>
<l rend=i2>Hij sprak—de hartstocht die in 't antwoord lag:
<l rend=i2>„Een gunst van iemand, die met elken dag
<l rend=i2>„Meer 't lijden voelt dat haar de ziel doorknaagt.”
<l rend=i2>Sloeg Philip half ter neêr. Maar toch, in spijt
<l rend=i2>Van zijn bedeesdheid, met zijn hart in strijd,
<l rend=i2>Greep hij een stoel en nam, schoon ongevraagd,
<l rend=i2>Nu naast haar plaats—en sprak aldus haar aan:
</lg>
<lg>
<l rend=i2>„Ik ben alleen daarom tot u gegaan,
<l>„Om over Henoch's plan met u te spreken.
<l rend=i2>„Gij koost, ik heb altoos 't ronduit gezeid,
<l rend=i2>„Van ons den beste, een krachtig man, bereid
<l>„En ook in staat te doen—het is gebleken—
<l rend=i2>„Wat hij besloot te doen met vasten wil.
<l>„En waarom is hij ver weg zee gaan bouwen,
<l rend=i2>„U eenzaam achterlatend? Uit geen gril,
<l>„Of lust om eens de waereld rond te schouwen?
<l rend=i2>„Neen, om zooveel te winnen door zijn vlijt
<pb n=35 id=pb35 facs="f:035"><l>„Dat hij zijn kindren beter op kan voeden
<l rend=i2>„Dan u en hem gegund werd in der tijd,
<l>„Trotseert hij 't woên van stormen en van vloeden.
<l rend=i2>„Dat was zijn wensch! En als hij wederkeert,
<l>„Dan zal 't hem zeer doen als hij moet ontwaren,
<l rend=i2>„Hoe de eerste jeugd, waarin men 't beste leert,
<l>„In doelloos slenteren is weggevaren.—
<l>„'t Zou in zijn graf hem zelfs nog kwelling baren,
<l rend=i2>„Wanneer hij wist, dat daaglijks, vroeg en laat,
<l rend=i2>„Zijn kinderen verwilderen op straat.
<l>„Spreek, Annie! hebben wij niet heel ons leven
<l rend=i2>„Elkaâr gekend? En daarom smeek ik u
<l rend=i2>„Bij uwe liefde voor uw echtvriend, nu
<l>„Tot antwoord mij geen weigrend „Neen!” te geven.
<l rend=i2>„Staat gij er op, welnu, als Henoch keert,
<l rend=i2>„Geeft gij het mij terug—zoo gij 't begeert.
<l rend=i2>„Ik bid u, Annie! och versta mij wel:
<l>„Veroorloof mij, 'k ben rijk, ik kan het dragen,
<l rend=i2>„Dat ik op school uw kinderen bestel:
<l>„Dit is de gunst, die ik van u kom vragen.”
</lg>
<pb n=36 id=pb36 facs="f:036"><lg>
<l rend=i2>Toen antwoordde Annie, de oogen op den duur
<l rend=i2>In sombre smart geslagen naar den muur:
<l rend=i2>„Ik kan u, ach! niet aanzien. 'k Schijn zoo zeer
<l rend=i2>„Door 't leed verbijsterd en zoo dwaas. Toen gij
<l rend=i2>„Hier kwaamt was alles bitterheid in mij.
<l rend=i2>„En nu, nu buigt uw vriendelijkheid mij neêr.
<l>„Maar Henoch leeft—'t staat in mijn hart geschreven,
<l>„Hij geeft u 't geld terug: dat's weêr te geven,
<l rend=i2>„Maar wie betaalt u zulk een vriendschap weêr?”
</lg>
<lg>
<l>En Philip antwoordde: „Annie, wilt ge mij
<l rend=i2>„Dit dus vergunnen?”
</lg>
<lg>
<l rend="hemistich(^)">Daarop keerde zij
<l>Zich om, stond op en sloeg haar weenende oogen
<l rend=i2>Op hem en blikte aldus een wijl hem aan,
<pb n=37 id=pb37 facs="f:037"><l>Toen op zijn hoofd Gods zegen uit den hoogen
<l rend=i2>Inroepend, greep en drukte ze aangedaan
<l rend=i2>Zijn hand, en sloop haar needrig tuintjen in—
<l rend=i2>Dus ging hij huiswaarts met verruimden zin.
</lg>
<lg>
<l rend=i2>En Philip liet het paar ter schoole gaan,
<l rend=i2>En kocht hun boeken, en trok zich hun aan
<l>Als een die voor de zijnen, slechts wil leven.
<l rend=i2>Maar daar hij aan 't gesnap, dat haatlijk werd
<l rend=i2>In 't praatziek vlek geen voedsel wilde geven,
<l rend=i2>Om Annies wil, ontzeide hij met smart
<l rend=i2>Zich menigmaal den zoetsten wensch van 't hart.
<l>En trad hij zelden slechts haar woning binnen.
<l rend=i2>Toch zond hij met de kindren groente en fruit,
<l>Het beste dat hij op zijn erf mocht winnen,
<l rend=i2>En zocht voor haar de schoonste rozen uit:
<l rend=i2>Soms stuurde hij heur wel een vet konijn:
<l rend=i2>Ook zond hij, met de boodschap dat het fijn
<pb n=38 id=pb38 facs="f:038"><l>En extra-wit was, om haar niet te krenken
<l>Als wilde hij ze een kwetsende aalmoes schenken,
<l rend=i2>Wat meel zijns eigen molens naar haar stulp.
</lg>
<lg>
<l>Maar Philip kon haar harte niet doorgronden.
<l>Slechts zelden had hij haar in staat gevonden
<l rend=i2>Hem door een woord te danken voor zijn hulp.
<l>Dan Philip was steeds alles voor haar kindren.
<l rend=i2>Men zag ze vaak van 't uiterst eind der straat
<l>Met luiden groet hem juichend tegenvlindren.
<l rend=i2>Als ware hij op school hun kameraad.
<l>Zij waren meester in zijn huis en molen,
<l rend=i2>Vermoeiden zijn geduldige ooren met
<l rend=i2>Verhalen van hun kibblen en hun pret;
<l>Zij klommen op zijn knieën en verscholen
<l rend=i2>Zich achter hem, en noemden strijk en zet
<l rend=i2>Hem vader Philip. Philip won al meer
<l rend=i2>Waar Henoch steeds verloor; want keer op keer
<pb n=39 id=pb39 facs="f:039"><l>Scheen Henoch slechts een droombeeld, hun ontvaren,
<l rend=i2>Als een gedaante, die we in onzen waan
<l>Soms in het waas van d'uchtenddauw ontwaren
<l rend=i2>Aan 't einde van een dicht begroeide laan,
<l rend=i2>Niet wetend welken weg ze heen zal gaan.
<l>En zoo vervloog een tiental lange jaren
<l rend=i2>Sints Henoch van zijn dierbren afscheid nam,
<l rend=i2>Tot wie nooit taal of teeken van hem kwam.
</lg>
<lg>
<l>Op zeekren najaarsavond ging met velen
<l>Het kindrenpaar naar 't bosch; daar zou men spelen
<l rend=i2>En nooten plukken. Moeder ging ook meê,
<l rend=i2>En vader Philip vroegen ze: maar hij
<l rend=i2>Was wit van meel bestoven als de bij,
<l rend=i2>En kon toch zóó niet meegaan op hun beê:
<l>„Kom met ons!” Maar toen zij met sterker dringen
<l rend=i2>Hem nopen wilden meê naar 't bosch te gaan,
<l>En zelfs in 't eind aan rok en hals hem hingen.
<pb n=40 id=pb40 facs="f:040"><l rend=i2>Toen lachte hij; hoe kon hij d'eisch weêrstaan:
<l>Want was niet Annie bij hen?—en zij gingen.
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Maar na een goed eind klimmens door het zand
<l rend=i2>Ontzonk haar juist, waar naar den heuvelrand
<l rend=i2>Het slinkend boschjen afloopt, al heur kracht,
<l rend=i2>Ze sprak: „laat mij wat rusten,” en haar vriend
<l rend=i2>Zat naast haar, zeer met dat verzoek gediend.
<l>Inmiddels, onder luid gejubel, vlogen
<l>De kindren uit der oudren waakzame oogen,
<l rend=i2>En in het dichtst van 't hazelarenbosch.
<l>Zij huppelden en buitelden en gleden
<l rend=i2>Tot in het dal, en rolden in het zand,
<l>Of trokken woest de takken naar beneden
<l rend=i2>Wanneer de vrucht te hoog hing voor hun hand.
<l>Zij woelden en krioelden door elkander
<l rend=i2>En links en rechts aan allen kant door 't woud
<pb n=41 id=pb41 facs="f:041"><l>Daar op 't geroep van d'eenen knaap aan d'ander
<l rend=i2>Het luidkeels: „hier!” klonk uit het kreupelhout.
</lg>
<lg>
<l>Maar Philip, aan heur zijde neêrgezeten,
<l rend=i2>Dacht aan heur tegenwoordigheid niet meer.
<l>En riep een donker uur, door hem gesleten
<l rend=i2>In 't zelfde woud voor zijn verbeelding weêr,
<l>Toen hij, gelijk 't gewonde hert in 't duister
<l rend=i2>Van 't bosch eens kroop; maar in het eind sprak hij,
<l>Terwijl hij 't eerlijk voorhoofd ophief: „Luister,
<l rend=i2>„Wat klinken ginds die kinderstemmen blij!
<l rend=i2>„Zijt gij vermoeid? zeg Annie?” maar hij hoort,
<l rend=i2>Schoon hij die vraag herhaalt, van haar geen woord.
<l rend=i2>Zij zat het hoofd gebogen op haar schoot;
<l rend=i2>Waarop hij zuchtte—smartlijk aangedaan
<l rend=i2>'t Schip is vergaan, helaas! het is vergaan.
<l rend=i2>Hoop maar niet meer. Wat doet g'u zelf den dood
<l>„En maakt g'uw kleenen tot volslagen weezen?
<pb n=42 id=pb42 facs="f:042"><l rend=i2>Zij antwoordde: „'k Dacht daar niet aan, o neen!
<l rend=i2>„Maar 'k weet niet wat zoo bang mij 't hart doet slaan,
<l>„Die kinderstemmen, doen me iets droevigs vreezen,
<l rend=i2>„Ik voel bij dit geluid mij zoo alleen.”
</lg>
<lg>
<l>Daarop kwam Philip haar iets naderbij en sprak:
<l rend=i2>„Hoor, Annie, 'k heb iets op mijn hart en och—
<l rend=i2>„Sints lang—'k weet niet wanneer er 't kwam. Dat pak
<l rend=i2>„'t Moet nu er af. 't Is enkel zinsbedrog,
<l>„Dat hij, die u, tien jaren lang geleden,
<l rend=i2>„Verliet, nog leven zou—hoor mij dus aan.
<l>„Mijn ziel wordt door de felste smart bestreden,
<l rend=i2>„Als 'k zie wat ge in uw armoede uit moet staan.
<l>„Ik kan niet, zoo als ik wel wenschte, u schragen,
<l rend=i2>„Tenzij—misschien gist gij reeds wat ik trouw
<l>„En lang verborgen hield, maar nu ga vragen,—
<l rend=i2>„De vrouw, zegt m' is gevat:—'k vraag u tot vrouw.
<l>„Het denkbeeld streelt mij dag en nacht de zinnen
<pb n=43 id=pb43 facs="f:043"><l rend=i2>„Een vader voor uw kinderen te zijn,
<l>„Ik weet dat zij mij als een vader minnen,
<l rend=i2>„Ik voel het diep, mijn liefde is meer dan schijn,
<l>„En ik verwacht dat, zoo wij samen trouwden,
<l rend=i2>„Na al dien tijd van tegenspoed en kwaad,
<l>„Wij zeker zoo gelukkig wezen zouden
<l rend=i2>„Als God een van zijn schepslen wezen laat.
<l rend=i2>„Stel u de zaak eens goed en helder voor.
<l>„Ik ben in goeden doen, heb vriend noch magen,
<l rend=i2>„Geen zorgen dan voor u en de uwen, hoor
<l>„Wij speelden saam in onze kindsche dagen
<l rend=i2>„En 'k heb u langer dan gij weet bemind.”
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Toen antwoordde Annie teêr: „gij waart me een vrind
<l rend=i2>„Een engel in ons huis. O moog de Heer
<l rend=i2>„U daarvoor zeegnen, Philip! met veel meer
<l rend=i2>„Dan ik u wezen kan, vergelden! Kan
<l rend=i2>„Men tweemaal minnen? Kan ik u zoo teêr
<pb n=44 id=pb44 facs="f:044"><l rend=i2>„Liefhebben als ik Henoch had? Wat dan
<l rend=i2>„Verlangt ge?” En hij hernam: „Ik ben tevreên
<l rend=i2>„Ook zoo 'k een weinig minder word bemind
<l rend=i2>„Dan Henoch werd.”—„Och!” riep ze, „beste vrind!”
<l rend=i2>En door haar ziele voer een huivring heen,
<l>„Wacht nog een wijl. Als Henoch weêr zal komen,—
<l rend=i2>„Maar Henoch zal niet komen—wacht een jaar.
<l rend=i2>„Een jaar is immers ras voorbij, niet waar?
<l>„En in dat jaar heb 'k zeker meer vernomen.
<l rend=i2>„Wacht dus zoo lang.” En hij, maar half tevreên,
<l>Zei: „Annie, daar 'k gewacht heb heel mijn leven,
<l rend=i2>„Kan ik nog wel een poosjen wachten.”—„Neen!”
<l>Riep zij uit, „'k heb u mijn woord gegeven
<l rend=i2>„Een jaar slechts, langer waarlijk niet! Wilt gij
<l>„Nog wachten zoo als ik wacht?” en bewogen
<l rend=i2>Sprak Philip toen: „welnu, een jaar—het zij!”
</lg>
<lg>
<l>Hier zwegen beiden stil tot Philip, de oogen
<l rend=i2>Opheffend, 't laatste schijnsel van den dag
<pb n=45 id=pb45 facs="f:045"><l rend=i2>Langs 't Hunnengraf nog even weemlen zag.
<l>Toen, duchtend dat de vochte najaarskoude
<l>En de avondlucht zijne Annie schaden zoude,
<l rend=i2>Stond hij van 't mosbed op en riep hij luid
<l>Naar onder in het bosch, en aanstonds kwamen
<l rend=i2>De kinderen naar boven met hun buit,
<l>Waarop ze saam den weg naar 't stadjen namen.
<l rend=i2>Daar hield hij stil voor Annie's huisje' en stak
<l>De hand haar toe, terwijl hij vriendlijk zeide:
<l rend=i2>„Zie, Annie! toen 'k daareven met u sprak,
<l rend=i2>„Waart gij misschien dat oogenblik wat zwak;
<l>„Het was verkeerd dat mij mijn hart verleidde.
<l rend=i2>„Ik ben aan u verbonden, gij zijt vrij.”
<l>Maar Annie gaf ten <corr sic=andwoord>antwoord</corr>, daar zij scheidde:
<l rend=i2>„Ik ben verbonden even goed als gij.”
</lg>
<lg>
<l>Als lag er slechts een oogwenk tusschenbeide
<l rend=i2>Bij 't daaglijksch zwoegen voor haar huisgezin,
<pb n=46 id=pb46 facs="f:046"><l rend=i2>En denkend aan zijn laatste woord, waarin
<l rend=i2>Hij haar gezegd had dat de teêrste min
<l>Veel langer dan zij wist hem 't hart doorblaakte,
<l>Was weêr de herfst gekomen en hij naakte,
<l rend=i2>Haar heur belofte erinnrend, weêr tot haar.
<l rend=i2>„Is 't;” vroeg zij hem, „is 't werklijk al een jaar?<corr sic="’">”</corr>
<l rend=i2>„Ja, als op nieuw de nooten rijp zijn; kom
<l rend=i2>„En zie!” zei hij. Maar zij weerstond hem toch—
<l rend=i2>Te groot was zoo'n verandring, zeker om
<l rend=i2>Reeds ja te zeggen.—Geef een maand haar nog.
<l>Zij wist dat zij haar woord hem had gegeven—
<l rend=i2>Een maand; niets meer—een maand—dan was het goed.
<l rend=i2>Daarop zei Philip, en de donkre gloed
<l>In 't oog sprak van 't verlangen, heel zijn leven,
<l rend=i2>Hoe ook voor elk verborgen, steeds gevoed,
<l>Terwijl zijn stem een wijl begon te beven,
<l rend=i2>Gelijk de hand eens dronkaards beeft: „Bepaal
<l rend=i2>„Gij-zelf den tijd slechts, Annie!” Bij die taal
<l>Had zij om hem uit meêlij kunnen weenen.
<l rend=i2>Haar <corr sic=andwoord>antwoord</corr> werd gedurig uitgesteld.
<pb n=47 id=pb47 facs="f:047"><l rend=i2>Met een ontschuldiging die weinig geldt;
<l>Beproefd werd zijn geduld en trouw met eenen,
<l>Tot andermaal een half jaar was verdwenen.
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Nu kwam, waar men zijn waan verijdeld zag,
<l rend=i2>De praatzucht van het stadjen aan den dag.
<l rend=i2>De een achtte Philip door geen ernst bezield,
<l rend=i2>Een tweede dacht dat zij haar hand onthield,
<l rend=i2>En merkte slechts behaagzucht op in haar.
<l rend=i2>En anderen bespotten weêr het paar,
<l rend=i2>Alsof hun liefde een gril, een dwaasheid waar'.—
<l rend=i2>Een enkele, veel erger dan de rest,
<l rend=i2>In wien, als eiren in een slangennest,
<l>Slechts schandlijke gedachten scholen, doelde
<l rend=i2>Op erger dingen nog. Haar eigen zoon
<l>Zweeg, schoon zijn hart met Philip meê gevoelde,
<l rend=i2>En graag de hand gevat zag, haar geboôn—
<l>Maar altoos bad met zacht en vriendlijk fleemen
<pb n=48 id=pb48 facs="f:048"><l>Haar dochter, dat zij toch den man zou nemen,
<l rend=i2>Door elk van hen bemind met hart en ziel,
<l>En de armoê dus voor goed zou zijn vergeten.
<l rend=i2>En Philips koon werd bleek, en hij verviel,
<l>En 't was of al dees dingen haar verweten:
<l rend=i2>„Het is uw schuld”.
</lg>
<lg>
<l rend="hemistich(^)">Nu was op zeekren nacht
<l rend=i2>Door haar vergeefs de sluimer ingewacht,
<l>En bad en smeekte ze ernstig om een teeken
<l>„Of Henoch dood was”. 't Hart scheen haar te breken.
<l>Zij sprong van 't bed, en ging een licht ontsteken;
<l rend=i2>Zij nam haar Bijbel, zocht er 't teeken op,
<l rend=i2>En legde op 't woord der Schrift haar vingertop:
<l rend=i2>„In schaduw van een palmboom”. 't Had geen zin
<l rend=i2>Bij 't geen zij hierin zocht; dies sloot ze gauw
<l rend=i2>Haar Bijbel dicht en sluimerde weêr in.
<l rend=i2>Op eens zag zij haar Henoch, in de schâuw
<pb n=49 id=pb49 facs="f:049"><l rend=i2>Eens palmbooms, zittende op een hoogte, door
<l rend=i2>De zon bestraald. „Hij 's heengegaan en zingt,”
<l rend=i2>Zoo dacht ze, „stemmend met der englen koor:
<l rend=i2>„Eer in de hoogste Heemlen! Ginder blinkt
<l>„De zonne der gerechtigheid. De palmen
<l>„Die 't zalig heir in 't rond strooit onder 't galmen:
<l rend=i2>„„Eer in de hoogste Heemlen!” wuiven zacht
<l rend=i2>„Hem koelte toe.” Haar droom vlood met den nacht.
<l>Ze ontwaakte. Nu was haar besluit genomen,
<l>En spoedig liet ze Philip tot zich komen,
<l rend=i2>En sprak in felle ontroering: „Daar bestaat
<l>„Geen reden waarom wij niet zouden trouwen.”—
<l rend=i2>„Om God en om ons-zelv”, zoo sprak hij, „laat,
<l>„Zoo gij het wilt, ons ras dien dag aanschouwen!”
</lg>
<lg>
<l rend=i2>Dus trouwden zij en bij hun echtverbond
<l rend=i2>Klonk vrolijk klokgeklep het stadjen rond;
<l>Maar Annie had haar vrolijkheid verloren.
<pb n=50 id=pb50 facs="f:050"><l rend=i2>'t Was of een voetstap ruischte langs haar pad.
<l>—Van waar? dat wist ze niet—en in hare ooren
<l rend=i2>Een zacht gefluister klonk, ze wist niet wat.
<l rend=i2>Ook bleef ze ongaarne alleen t'huis noch verkoos
<l rend=i2>Alleen te gaan op straat. Wat schortte haar
<l rend=i2>Dan toch, dat, eer zij binnenging, altoos
<l rend=i2>Haar hand bleef pozen aan de klink, als waar'
<l>Zij huivrig om haar drempel te overschrijden?
<l rend=i2>Maar Philip scheen de grond niet vreemd te zijn:
<l rend=i2>Zij wachtte een kleine en zou naar allen schijn
<l>Dies angstig zijn, en toen, na 't bange strijden,
<l rend=i2>Het kindjen was geboren, scheen het dat
<l rend=i2>Zij-zelv nieuw leven ook ontvangen had.
<l>Toen trad in haar de moeder in het leven;
<l rend=i2>Toen was heur Philip al haar vreugde en schat,
<l>En 't vreemd gevoel, dat zij geen naam kon geven,
<l>Was voor altoos nu uit haar ziel verdreven.
<pb n=51 id=pb51 facs="f:051"><l rend=i2>En waar was Henoch? Kloek en ongestoord
<l rend=i2>Voer 't „Goed Fortuin” langs d' effen zeeplasch voort.
<l rend=i2>Schoon bij 't verlaten van de Spaansche kust,
<l rend=i2>Door stormen overvallen, 't stevig schip
<l rend=i2>In splinters schier verspat was op een klip;
<l rend=i2>Maar 't kliefde, nooit door tegenwind ontrust,
<l rend=i2>De streken door waar de eeuwge zomer 'huist.
<l>Toen, na een vaart de Kaap om, waar de steven,
<l rend=i2>Door wilde' orkaan en hooge zee ombruischt,
<l>Lang kampen moest bij 't langzaam voorwaart-streven,
<l rend=i2>Nu prooi des storms en straks door stilte omsuisd,
<l rend=i2>Had 't schip op nieuw de keerkringslijn gekruist.
<l rend=i2>Het koeltjen blies en dreef het vaartuig zacht
<l>Naar de eilandgroepen, tot het in het ende
<l>De lang gewenschte haven binnen wendde,
<l rend=i2>Waar boven de oosterhemel vriendlijk lacht.
<l>Daar ging ook Henoch zelf nu handel drijven,
<l rend=i2>Kocht vreemde goedren, waar, zoo dacht hij vaak,
<l>Hij t'huis zijn kas uitmuntend meê kon stijven,
<l rend=i2>En voor zijn kindren een vergulde draak.
</lg>
<pb n=52 id=pb52 facs="f:052"><lg>
<l>Maar zoo gezegend was bij 't huiswaartkeeren
<l rend=i2>De vaart lang niet. Wel scheen de vlugge boeg
<l>Den waterspiegel als een meeuw te scheren,
<l rend=i2>En zag het borstbeeld, dat de voorplecht droeg,
<l>Het schuim gestadig krullen om de zijden
<l>Der kiel; maar 't werd ras bladstil, en, bij tijden
<l rend=i2>Een speelbal van het wisslend windenheir,
<l rend=i2>Ervoer ze vreeslijk de ongenâ van 't meir,
<l>Tot dat, door wilde orkanen overvallen,
<l rend=i2>En voortgejaagd bij heemlen, vaal als lood,
<l>Ze stiet en kraakte en splinterde, bij 't schallen
<l>Van d'angstkreet: „Branding! klip vooruit!” en allen
<l rend=i2>Met haar verzonken in der waatren schoot.
<l>Slechts Henoch en twee andren redden 't leven
<l rend=i2>Nadat z'aan 't wrak geklemd met hand en tand
<l>Een bange nacht schier hadden rondgedreven,
<l rend=i2>Wierp hen de zee des morgens op het strand
<pb n=53 id=pb53 facs="f:053"><l rend=i2>Eens eilands, rijk, maar eenzaam. Schoon was 't land,
<l>Zijn wortels voedzaam, rijk aan melk zijn nooten,
<l>En, hield men 't hart voor medelij' gesloten,
<l rend=i2>Dan viel het licht te vangen met de hand
<l>'t Wild en toch tam gedierte, dat hier woonde.
<l>In een gebergt', dat zich aan 't strand vertoonde,
<l rend=i2>Werd nu een hut gebouwd, half hut, half grot,
<l>Gedekt met palm en blâren. In dit Eden
<l>Beklaagde 't drietal, bij de heerlijkheden
<l rend=i2>Van d' eeuwgen zomer, zijn rampzalig lot.
</lg>
<lg>